donderdag 13 oktober 2016

Ossenhuiden zakken voor het omhoog halen van erts of wel een heel verre en primitieve voorloper van de ES 3750-Eimerkettenbagger

Ing. Anne-Marie T.M. Oudejans

In deze blog komen mijn twee grote interesses en hobby’s samen : de enorme machines van de bruinkoolwinning en de geschiedenis van de dierlijk afvalverwerking (destructie of “animal rendering”)We gaan naar een van de verre voorlopers van de “emmer-ketting-graafmachine in wel de zeer oude tijden.

In deze blog wordt één van zijn  verre verre voorouders beschreven

Eimerkettenbagger van het type ES 3750 in de Dagbouw Welzow-Süd
(Foto: Anne-Marie Oudejans mei 2016)


Naar kolen werd er toen nog niet gezocht en gegraven maar wel naar allerlei ertsen. Net als nu nog moest er ook toen – om bij het waardevolle materiaal te komen – eerst het nodige deklaaggesteente worden weggegraven.

En ook hierin speelde dierlijk materiaal een rol.

Onder meer de Romeinen hadden in hun tijd al min of meer gemechaniseerde methoden om gesteente, erts en ook water uit schachten en gaten op te graven en naar boven te krijgen. Eén daarvan was een stellage met een aandrijf rol, waarover een doorlopende ketting liep met daaraan meerdere houten bakken, rieten manden of zakken. Onder in het gat werden zij meestal per drie stuks door slaven gevuld en weer aan de ketting bevestigd. Via een stabilisatierol ging de ketting met de gevulde manden weer naar boven, terwijl aan de andere kant drie lege manden naar beneden kwamen.

Er werd (nog) niet met de machine zelf gegraven. De bakken of manden werden onder in het gat door slaven gevuld. In het gunstigste geval gebeurde dat met een stuk gereedschap, dat het midden hield tussen een schep en een schuiver, schoffel of “hak”. Vaak echter moesten de slaven dit gewoon met de blote handen doen. In zijn beroemde boek “De Re Metallica” noemde Agricola in 1556 deze mensen “ingestors” wat letterlijk “in-doeners” of ingooiers betekent. In latere Engelse vertalingen werden zij met “shovellers” aangeduid.

Vooral wanneer er ook water mee naar boven gebracht moest worden, werden de bakken en manden of een deel daarvan ook vervangen door zakken, die men van 2 tot 21/2 nog behaarde ossenhuiden maakte. Deze zakken waren lichter dan de bakken of manden, zodat er meerdere zakken aan de ketting konden en er dus meer kon worden “geproduceerd”. Daar tegenover staat dat de houten of rieten bakken en manden beter bestand waren tegen slijtage.

De haarzijde kwam dan aan de buitenkant, waarbij de haren de eerste slijtage van de zak opvingen. Aanvankelijk moest ook het water in de zakken handmatig geschept worden maar later kwam er aan de bovenkant van de zak een ijzeren ring. Wanneer de zak in het water kwam bleef hij open staan en werd de zak zelf vullend. Niet alleen kon er zo met minder mankracht het water uit het gat “geput” worden. Wanneer er niet teveel water onder in het gat stond, konden de slaven gelijktijdig gewoon doorgaan met het vullen van de bakken met het te verwijderen vaste materiaal.

De aandrijving van de ketting met de bakken en zakken gebeurde in zijn eenvoudigste manier met mankracht. Al naar gelang de grootte en de diepte gebeurde dat met één of meerdere slaven in een tredmolen. Pas toen de hoeveelheden af te voeren materiaal dusdanig groot en/of de diepte groter werd, was een veel sterkere aandrijving nodig en werd het gebruik van dieren daarvoor goedkoper..

De primitieve "voorouder" van de emmerketting-graafmachine of " Eimerkettenbagger"
Bron: De Re-Metallica pag. 174








Geen opmerkingen:

Een reactie posten